De politieke hoogleraar: Martin Heidegger en de contemporaine ethico-politieke dimensie van kennisproductie aan Nederlandse universiteiten.

In April 1933 wordt Martin Heidegger Rector van de universiteit van Freiburg en vanaf 1 mei lid van de Nationaal Socialistische partij. Hij zal dat tot 1945 blijven. Heidegger is niet slechts een Nazi-sympathisant. Door de Denazificatie Commissie van de Universiteit van Freiburg wordt hij na de oorlog schuldig bevonden aan politieke misdaden waaronder actief verdedigen van de Gleichschaltung (het uitsluiten van Joden en andere “onwelgevalligen” uit overheidsdienst) en het opzetten van studenten tegen niet–Nazi professoren ( Ott, 1988, p. 305).

Drie maanden na zijn inaugurale rede op 21 augustus 1933 reorganiseert hij de universiteit volgens het Führerprinzip en op 1 oktober 1933 door de Nazi’s officieel benoemd tot Führer van de Freiburg universiteit. De gevolgen voor de universiteit en haar personeel bleven niet uit. Hier wordt volstaan met het noemen van twee van vele opmerkelijke 'Word eens boos!' tweet Ewald Engelen. U zou bijna vergeten dat u door een hoogleraar en wetenschapper wordt toegesproken emotioneel te reageren. maatregelen die Heidegger neemt. Vanaf 3 november geeft hij op opdracht dat alleen ‘Ariers’ in aanmerking komen voor een studiebeurs. Joden en Marxisten zijn vanaf dat moment uitgesloten (Sheenberger, 1962, p. 135). Op 13 december schrijft Heidegger een brief aan Duitse academici voor financiële bijdrage voor een boek met pro-Hilter bijdragen, uiteraard met uitsluiting van ‘niet–Arische’ professoren (Farias, 1987, p. 176). Al zijn brieven ondertekent hij met ‘Heil Hitler.’

In 1934 dient Heidegger zijn ontslag in als Rector van de universiteit, maar blijkt geloven in de inner truth and greatness van het Nationaal Socialisme (Heidegger, 1959, p. 199). In 1936 verklaart hij tegenover Karl Löwith, een voormalige student en vriend, dat zijn betrokkenheid bij en support van het Nationaal Socialisme voortkomt uit de essentie van zijn existentiële filosofie – de rol van het historisme en het historicisme bij de interpretatie van de actuele geschiedenis – en daarmee de politieke actualisatie is van de ontologische analyse in Zijn en Tijd (Löwith, 1986, pp. 56-58). In 1945 zijn de tijden verandert en, in een poging weer te doceren op de universiteit, verweert Heidegger zich in een brief tegenover de Denazificatie Commissie met de mededeling dat zijn politieke en wetenschappelijke betrokkenheid bij het Duits fascisme moet worden gezien als een spiritual resistance tegen het regime (Wolin, 1993, pp. 61-66). Heidegger wordt door Commissie voor 5 jaar verbannen van de universiteit.

Ondanks deze feiten is Heiddeger niet verantwoordelijk voor het genocidaal imperialisme van het Nazisme. In dat opzicht kan ook geen sprake zijn van guilt by association. Niet alleen de afrekening van Hitler met de SA, bekend van de nacht van de Lange Messen, maar ook de toegenomen invloed van het biologisch racisme door denkers als Alfred Bäumler, Ernst Krieck en Alfred Rosenberg op de partij, deed hem besluiten zijn Rectoraatschap in 1934 te beëindigen ( Review of Metaphysics, 38: 3, 1985, p. 499).

Heidegger heeft ideologisch gezien echter nooit afstand genomen van zijn geloof in de ‘beweging’ en is nooit gestapt uit de schaduw van het Nationaal Socialisme (Pöggeler, 1987, p. 272). Tegenover de Denazificatie Commissie verklaart hij in Hitler een spirituele vernieuwing te zien van het Duitse Volk dat zou moeten leiden naar haar historisch bepaalde bestemming (Heidegger, 1983, p. 23). Een interview in 1966 met Der Spiegel toont Heidegger geen spijt van zijn betrokkenheid en herhaalt hij zijn overtuiging in de inner truth and greatness van het Nationaal Socialisme (Der Spiegel, 31 mei 1976).

Feitelijk is het dus ‘spijtig’ dat de beweging onder leiding van een sterke leider, die Duitsland had moeten leiden naar een glorieuze toekomst, gecorrumpeerd is door het al eerder genoemde biologisch racisme. De vernietigingskampen heeft Heidegger echter nooit onomwonden veroordeeld. Hier lijkt sprake van een inconsistente dualiteit. Enerzijds Professionele ambities realiseren via de politieke tijdgeest is voor een politicus begrijpelijk, maar voor een hoogleraar opmerkelijk. neemt Heidegger afstand van de racistische retoriek van Rozenberg et al, maar kan de vernietigingskampen niet veroordelen door te verwijzen naar de slachtoffers van de communisten in de Goelag. Een van de vele ongerijmdheden die de voorstanders in de voortgaande controverse over zijn gedachtegoed (vooralsnog) niet afdoende hebben weten te duiden. Het komt er op neer dat Heidegger ‘jammer genoeg’ niet in staat is gebleken den Führer führen (Pöggeler, 1985, Philosophische Rundschau 32: 26-67),

Vier mogelijke redenen waarom Heidegger nooit afstand heeft willen nemen van de politieke beweging waaraan hij zich sinds het begin jaren dertig verbond. De eerste reden is minder triviaal dat het lijkt en van psychologische aard. De professionele ambitie en de passie filosofische idealen te realiseren via de politieke tijdgeest. Het behoud en de bescherming van zijn intellectuele erfenis. Franse presidenten laten trotse bouwwerken achter en Amerikaanse presidenten bibliotheken. In het geval van Heidegger kan het herinnerd willen worden als een groot en invloedrijk denker een niet te onderschatten psychologische drijfveer zijn. Heidegger heeft na de oorlog consequent getracht zijn toch al invloedrijke intellectuele erfenis dat begint met zijn magnus opus Zijn en Tijd (1927) te verdedigen en veilig te stellen, zonder enige spijt te betuigen over de periode 1933 – 1945. De tweede reden betreft de kentheoretische hoedanigheid van het historisme. Het historisme omvat de idee dat alle menselijke activiteit temporeel en contigent is, of wel afhankelijk van tijd, plaats en context van menselijk handelen. De geschiedenis, het totaal van gepasseerd menselijk ervaring, produceert dan het soort kennis dat relatief is aan de cultuur waarin het wordt voorgebracht. Kennis dat niet vooraf is te beoordelen maar pas achteraf te duiden. Voor Heidegger betekent dit dat zijn betrokkenheid bij het Nationaal Socialisme hooguit beoordeeld maar niet veroordeeld kan worden, temeer daar hij niet verantwoordelijk is voor de misdaden van het regime. De derde reden waarom Heidegger zich niet kan ontdoen van zijn historische betrokkenheid betreft de tijdgeest waarin zijn ontologie is gerijpt. De kritiek van Nietzsche op de Moderniteit aan het einde van de 19e eeuw creëert aan het begin van de 20e eeuw in Duitsland volgelingen die bekend zijn geworden als de Interbellum-intellectuelen waaronder Oswald Spengler, Carl Schmitt, Ludwig Klages, Ernst Junger, Moeller van den Bruck en Martin Heidegger zelf. In een sfeer van sociaal-politieke onrust en een algemeen gevoel van culturele wanhoop, zullen zij een belangrijke stempel drukken op het intellectuele klimaat in het Duitsland na de Grote Oorlog. De analyse gaat terug op het historicisme, de idee dat de geschiedenis van een land of cultuur een bepaalde richting, doel en lotsbestemming in zich draagt. Deze zogenoemde ‘conservatieve revolutionairen’ zien de superieure cultuur en traditie van het Duitse Volk verkwanseld door de aspiraties van de Verlichting, die als democratie, liberalisme en individuele autonomie zou leiden tot nihilisme en culturele degeneratie. Heidegger onderneemt een poging tot ontologische reconceptualisering van de westerse metafysica die past binnen deze Duitse interpretatie van contraverlicht denken tegen de rede en de op technologische vooruitgang gebaseerde moderniteit. Voor de Franse Revolutie en in het Duitsland tot 1870 wordt het maatschappelijk denken bepaald door Koning, Kerk en Adel. Vanaf het begin van de 20e eeuw is de tijdgeest nog slechts gericht op de sterke leider die Duitsland moet redden van het nihilisme en haar lotsbestemming als land en als cultuur moet realiseren. Hoewel Heidegger een ander begrippenkader hanteert, deelt hij met Nietzsche een overeenkomstig waardenapparaat: de verheerlijking van de pre-Socratische stadsstaat en de verwerping van de ‘culturele vervreemding’ die de Moderniteit zou veroorzaken. De Scheincultur van de op de Verlichting gebaseerde Zivilisation is dusdanig gecorrumpeerd dat zij niet langer kan worden gered of bijgestuurd, maar nog slechts overkomen door de Duitse Völkische waarden van bloed en grond (Heidegger, 1935, p. 34). Het is algemeen aanvaard dat mede door de economische omstandigheden in de Weimar-republiek de Interbellum- intellectuelen de weg hebben bereid voor de machtsovername van de Nazi’s in 1933 (Sontheimer, 1964, p. 42). Ten vierde, de evocatieve methode. Heidegger introduceert in de filosofie vele neologismen zoals bijvoorbeeld zijn-ten-dode, allerdaagse allerdaagsheid en geworpenheid, die zelfreferentieel niet nader worden gedefinieerd en in verschillende contexten steeds anders worden geëxpliciteerd. Het jargon bestaat uit een opeenstapeling van woorden (Tugendhat, 1986, p. 187), zonder acht te slaan op de inhoudelijke betekenis (Adorno, 1973, p. 8). De begrippenzijn nauwelijks theorie-exact en sluiten aan bij pretheoretische noties over wat eventueel bedoeld zou kunnen worden. Het ‘linguistische autoritarisme’ veronderstelt een magische werking op de lezer en de toehoorder: textuele vaagheid impliceert dat begripsmatig inzicht niet nodig is.

Het is niet de bedoeling Heidegger als individueel geval aan de schandpaal te nagelen of een bijdrage te leveren aan de het voortgaande academisch debat tussen voor - en tegenstanders, die varieert van ‘onfortuinlijk’, maar niet essentieel (Young, 1997), tot het standpunt dat zijn existentialisme niet thuishoort in de bibliotheek van de filosofie, maar bij de geschiedenis van het Nazisme (Fay, 2005). Hier gaat het om het aanzien van de intellectueel die zich verbindt aan een tiranniek regime omdat hij meent dat het regime een politieke manifestatie is van zijn filosofische doctrines. 25 eeuwen eerder staat Plato voor een soortgelijke opgave Dionysius, de heerser en tiran van Syracuse, filosofisch te leiden. Maar in tegenstelling tot Heidegger is de insteek van Plato een andere. Niet het realiseren van filosofische idealen door middel van de macht, maar het onderwijzen van tiran hoe een wijs, rechtvaardig en gematigd leider te zijn (Lilla 2001, p. 193).

Het geval Heidegger, los van zijn conservatieve theorieën over existentiële worteling in cultuur, bloed, grond, legt de focus op de publieke figuur die als hoogleraar op discutabele wijze zich verbindt met het politieke discours van zijn tijd. Met de opkomst van ‘de intellectueel’ aan het begin van de 20e eeuw is centraal aan elke politiek geëngageerde hoogleraar de belangstelling voor de status en de aard van de democratie als politiek systeem. De aandacht gaat dan uit naar de contemporaine hoogleraar die onmiskenbaar zijn verbondenheid aan een respectabel geacht kennisinstituut gebruikt om in dit verband de publieke opinie en de politieke tijdgeest naar zijn hand te zetten. Los van het feit dat men zich kan afvragen waarom het Curatorium van de universiteit dit gedrag zou moeten toestaan, is het vooralsnog gissen naar motieven.

Na de Amerikaanse en Franse Revoluties is de status en aard van de democratie als politiek systeem een voortgaand mikpunt van intellectuele kritiek. De postmoderne analyse van de democratie als panoptisch onderdrukkend systeem, heeft geleid tot de intellectuele verdediging van buitendemocratische regimes. De passie voor wijsheid en de promotie van politieke idealen kan zo indringend zijn dat ethische dilemma’s ontstaan, wanneer niet geadresseerd, kunnen leiden tot affiliaties van intellectuelen met regimes die niet kijken op een massamoord meer of minder. Naast Heidegger zijn er andere bekende voorbeelden als Jean-Paul Sartre en Maurice Merleau-Ponty met steun voor het communisme. Michel Foucault die in 1979 de komst van de Islamisten in Iran verwelkomt. Mark Lilla spreekt in dit verband van de ‘filo-tirannieke’ intellectueel. De liefde voor wijsheid ter realisering van een veronderstelde ideale samenleving heeft deze denkers in de armen gedreven van ideologieën die het niet zo nauw nemen met de rechten van de mens.

Vanuit het perspectief van de history of Ideas heeft deze voorliefde voor de ideologie van tirannieke regimes een intellectuele oorsprong. Volgens een belangrijke vertegenwoordigers van dit perspectief, Horkheimer, Adorno en Isaiah Berlin, is het bestaan van deze ‘filo-tirannieke’ intellectueel te danken aan de Verlichting. De drang om de historische werkelijk te onderwerpen aan universele waarheden die slechts door de rede kan worden gekend, heeft gezorgd voor de onderdrukking van diversiteit en pluralisme. De schuld van de Shoah en de oorzaak van de miljoenen doden in de Goelag, is in deze lezing te danken aan een intellectuele traditie die begint bij Plato en zich voortzet tot het denken van Immanuel Kant en de Franse philosophes .

Een ander perspectief bestudeert de publieke intellectueel als sociologische categorie en onderzoekt de daarbij behorende sociale geschiedenis. Contemporain is de democratie an sich geaccepteerd. Niet langer is er intellectuele steun voor buitendemocratische regimes. Dat wil niet zeggen dat de filo-tirannieke intellectueel van het toneel verdwenen is. Evenals bij Heidegger is het contraverlichte dedain voor de democratische samenleving niet verdwenen. In zijn publieke uitingen roert hij zich tegenwoordig als democratisch idealist. Het gaat hier om de ‘pundit’ van professorale aard, die om moverende redenen de massa monteert tot publiek, de politieke opinie organiseert en manipuleert, zonder zich daarvoor academisch te verantwoorden. Het gaat niet langer om kritiek op de status, maar kritiek op de aard van de democratie als politiek systeem. Niet langer wordt de in de westerse politieke filosofie de democratie op abstracte wijze van buitenaf bekritiseert, maar op concrete en democratische wijze van binnenuit uitgehold. Een merkwaardige paradox. Men bekritiseert met democratisch instrumentarium de democratie met het wervend adagium dit te doen ter wille van de democratie. De strategie van de moderne filo-tirannieke intellectueel is niet langer de verheerlijking van een junta, maar het organiseren van een politieke opstand onder de (hoogopgeleide) burgerij. Het instrument tegen de Rechtsstaat en democratische representatie is de roep om het correctief referendum en andere vormen van directe democratie.

De intellectueel georganiseerde politieke opstand van de moderne burgerij - in Nederland sinds een decennium bekend onder de algemene term populisme - volgt ook in een hooggemediatiseerde samenleving, met grote toegang tot moderne kennisbronnen de analyses van Julien Benda en Ortega Y Gasset. Zij zien achter de opkomst van deze pretentieuze massamens de directe invloed van een bepaald soort intellectueel, waarvan Heidegger slechts een subtype is en om moverende redenen geen verantwoording verschaft voor de maatschappelijke consequenties van zijn of haar publieke opinies. Hoewel in theorie competent geacht een eigen afweging te maken, overweldigt de dynamiek van deze consequenties de burger als individu. Hij is niet in staat zich te onttrekken aan de collectieve gevolgen.

Soortgelijke gevolgen zijn bekend uit een andere sectoren van de samenleving waaronder de economie. De collectieve schade door het aandeelhouderskapitalisme dat als de krediet- en bankencrisis bekend is geworden. Naar analogie van de schade aan de reële economie door toedoen van complexe financiële producten, is de reële democratie met representatieve en rechtstatelijke borging de afgelopen 10 jaar in Nederland onder druk komen te staan door de bankiers van politieke ideeën, met complexe ideologische – en nationalistische ‘producten.’ Producten  Het gaat hier om de 'pundit' van professorale aard, die om moverende redenen de massa monteert tot publiek, de politieke opinie organiseert en manipuleert, zonder zich academisch te verantwoorden. professoraal verpakt en doorverkocht aan de politieke partijen, de burgerinitiatieven en de meningenindustrie. De economie van politieke ideeën toegediend aan sceptische maar intellectueel argeloze burgers verklaart een decennium volatiel electoraat. Zo bezien is het populisme te beschouwen als de kredietcrisis van de democratie. Publieke intellectuelen in de rol van bankiers, die met een subprime gedachtegoed een hypotheek leggen op de publieke opinie en de politiek. Wie in deze analogie de last van een intellectuele bale out draagt laat zich raden. Het is niet duidelijk hoe de systeembank van politieke ideeën gesplitst moet worden in een good bank en een bad bank. Een taak voor filosofen en politicologen.

Het falen van de Duitse democratie tijdens het Interbellum is ten dele te wijten aan de massieve culturele beïnvloeding door conservatieve intellectuelen als Oswald Spengler, Carl Schmitt, Ludwig Klages en Ernst Junger. In de contemporaine Nederlandse context te noemen invloed zijn de conservatieve filosofen John Gray, Roger Scruton en de arts Theodore Dahlrimple. In het kader van een decennium Hollands Nationalisme de Scheffer-Fortuyn school. De eerste generatie bestaat uit hoogleraren die in de afgelopen 15 jaar een belangrijke stempel hebben gedrukt op het politieke klimaat in Nederland. Na relatieve rust sinds 2008 ingetreden door preoccupatie met de economische crisis, heeft zich een tweede generatie gemeld die de professorale beïnvloeding van de politieke publieke opinie lijkt te hebben overgenomen. Evenals in 2005 gaat het om de overdracht van bevoegdheden aan de Europese Unie. De mediagenieke hoogleraar maakt gebruik van het voorhanden zijnde democratische techniek om het volk te organiseren in een burgerinitiatief. Het doel lijkt te zijn 300.000 handtekeningen te verzamelen in de hoop een raadgevend referendum af te dwingen. Het adagium van de aloude academische distantie en nuance komt daarmee onder druk en lijkt de wetenschap aan de tijdelijkheid van alle kennis te zijn losgelaten ten faveure van een (hernieuwd) politiek idealisme. De professor als onbezoldigd politicus.

De nog onverklaarde behoefte aan gepolitiseerde academische machtsuitoefening heeft Nederland de afgelopen 15 jaar in een permanente staat van opwinding gebracht. De gevolgen zijn bekend. De onmogelijkheid van kabinetten om het vier jaar vol te houden. De aanhoudende impasse- en uitruilpolitiek. Relevante vragen zijn te stellen naar aanleiding van de voortgaande bemoeienis van intellectuelen met de politiek. Weten zij de massa te beïnvloeden tot politieke keuzen die leiden tot een volatiele electoraat. Zijn er intellectuele proposities die onder democratische condities de rechtsstaat onder druk zetten. Tenslotte, kunnen ideeën in binnendemocratische context worden geïdentificeerd en geïsoleerd die buitendemocratisch permeabel zijn? Deze vragen zijn relevant nu de politiek filosofische staat van Nederland al meer dan een decennium wordt beheerst door een moderne vorm van conservatisme dat in intellectueel opzicht tot op zekere hoogte gelijkenis vertoont met het revolutionaire conservatisme tijdens de Duitse Weimar-periode. In tegenstelling tot de Franse politiek georiënteerde romantisch gecommitteerde intellectueel die de 20e eeuwse tiran in woord en geschrift soms luidkeels ideologisch heeft gesteund (Sartre), laat het Duitse intellectuele klimaat zich tijdens het Interbellum leiden door de sterke behoefte aan het onpolitieke. Maar deze behoefte aan innerlichkeit en de daaruit voortvloeiende wetenschappelijke interesse in de culturele ‘niet-politieke’ conditie van wetenschapsbeoefening (wetenschap om de wetenschap en de politiek laat je daar buiten), is echter buitengewoon politiek gebleken. Wetenschap omwille van de wetenschap betekende namelijk de feitelijke acceptatie en uiteindelijke promotie van een conservatief politiek klimaat. Thomas Mann onderstreept in zijn debut Reflections of an unpolitical man (1918) de stelling die hij achteraf zou betreuren: 

“German tradition is culture, soul freedom, art, and not civilization, society, voting rights, and literature…..opposed to French raison and esprit is German Innerlichkeit, which garantees that Germans never elevates social problems above moral ones, above inner experience….This political spirit [raison] that is anti-German intellectually, is with logical necessity anti-German politically.”

De naïviteit waarmee Duitse intellectuelen als sociale klasse zich hebben overgegeven aan de waan van de dag, paradoxaal genoeg ter wille van de ‘onpolitieke’ Duitse traditie, zou een punt van reflectie moeten zijn voor de contemporaine kaste van politiek geïnspireerde Nederlandse academische intellectuelen. Vooralsnog lijkt de bemoeienis met de politiek niet getuigen van een objectieve distantie noodzakelijk om op bescheiden wijze de verworvenheden van de liberale democratie te verdedigen. Elke andere insteek heeft in de 20e eeuw geleid tot een buitendemocratisch idealisme (de Franse geëngageerde intellectueel) of juist de ruimte geschapen voor antidemocratisch politiek bestuur (het Duitse voorbeeld). Het lijkt meer dan noodzakelijk de ethico-politieke dimensie van kennisproductie aan universiteiten onder de loep te nemen. Nergens ter wereld lijkt de ongereflecteerde politieke invloed van de professorale intellectueel zo groot als in Nederland. En nergens is de professorale constructie van het hoger opgeleid politiek populisme zo’n publiek geheim. De geschiedenis van professorale beïnvloeding van de politiek in Nederland moet nog geschreven worden. Maar het ethische debat over academische volksmennerij zal vooreerst onder professoren gevoerd moeten worden. 

 

© mei 2013

Ethisch liberalisme

"You really think it’s air you’re breathing now?" - Morpheus in 'The Matrix'

Subnavigatie
Artikelnavigatie